Opdrachtgever: Stichting Herstel Erfgoed De Marne
Het dorp Wehe-den Hoorn bezit als een van de weinige dorpen op het Groninger platteland een ensemble gebouwen van Rooms-katholieke signatuur. Dit ensemble wordt gevormd door de kerk met pastorie, het schoolgebouw met sociëteit en de nabijgelegen begraafplaats met kapel.
Door de Stichting Herstel Erfgoed De Marne (SHEDM) is een restauratie- en verbouwplan voorbereid voor het schoolgebouw met sociëteit, waarbij deze gebouwen samen een nieuwe functie krijgen als KunstCentrum De Ploeg (KCDP). Een belangrijk onderdeel van dit centrum wordt het exposeren van werk van de Groninger kunstenaarsvereniging De Ploeg. Daarnaast zullen er activiteiten worden ontwikkeld die dit werk en de relatie ervan met het Groninger land voor een breed publiek beleefbaar te maken.
Het gebouwencomplex bestaat uit twee hoofdgebouwen: het schoolgebouw met latere uitbreidingen en de sociëteit met dienstwoning. Deze twee gebouwen bestaan beide uit een bouwlaag met kap, verbonden door een laag tussendeel met plat dak. De bouwdelen dateren uit:
1873 bouw St. Josefschool, ontwerp: W.V.A. Tepe bouwdeel 1
1879 bouw Ludgerussociëteit met woning, ontwerp: W.V.A. Tepe bouwdeel 2
1920 uitbreiding lokaal zuidoost, ontwerp: H. Havinga bouwdeel 3
1950 uitbreiding lokaal zuidwest en laag tussendeel, ontwerp: W. Reitsema bouwdeel 4
De bouwdelen 1 en 2 zijn identiek qua bouwstijl: een mix van neo-gothiek en neo-renaissance met kenmerkende korfbogen boven de gevelopeningen en smalle siernissen in de gevels waarvan de top werd afgedekt met een zogenoemde ‘ezelsrug’ en pinakels met windvanen. Tussen beide bouwdelen bevond zich tot 1950 een ommuurde binnenplaats met een breedte van circa 4,5 meter. De bouwstijl van bouwdeel 3 kan getypeerd worden als historiserend en kenmerkte zich door rondbogen boven de gevelopeningen. Bouwdeel 4 werd opgetrokken in de stijl van de Delftse School, uitgevoerd als spouwmuur in halfsteensverband. Zowel Havinga als Reitsema hebben de respectievelijke uitbreidingen uitgevoerd in een eigentijdse stijl die paste bij het oorspronkelijke schoolgebouw, waardoor het gebouwencomplex als een geheel oogt.
Bij de realisatie van het nieuwe lokaal in 1950 werden echter aan het bestaande schoolgebouw ook diverse ingrijpende aanpassingen gedaan, waarschijnlijk om het geheel aan de eisen van die tijd aan te passen. Deze aanpassingen aan het schoolgebouw verhoogden weliswaar de bruikbaarheid en de eenheid in de architectuur ervan, maar dit ging wel ten koste van de oorspronkelijke architectuurstijlen van het grootste deel van het schoolgebouw. Dit geldt met name voor de gevels waar van de acht oorspronkelijke kozijnen zes werden vervangen en verbreedt, zoals hierboven beschreven.
Het voorgebouw met sociëteit en woning heeft, op het buitenschilderwerk na, geen wijzigingen ondergaan en kan dus wel als bijzonder gaaf worden gekenmerkt.
In het complex zijn ten behoeve van het KCDP de volgende onderdelen ondergebracht, waarbij een zo efficiënt mogelijke en ruimtelijk aantrekkelijke indeling leidinggevend zijn. Hierbij is nadrukkelijk de mogelijkheid aanwezig om de ruimten op de kapverdieping, samen met de entree en horecagedeelte, ook buiten het (overdag) functioneren van het KCDP om, gebruikt kunnen worden voor overige activiteiten. De programmatische onderdelen omvatten op de begane grond:
een entree met garderobe en toiletten, een balie met (beperkte) horeca- en winkelruimte, expositieruimte, een lift en trapopgang en installatie- en opslagruimte. In de kapverdieping zijn een auditorium, atelierruimte en een vergaderruimte ondergebracht.
De bestaande entrees van de sociëteit en de school bevinden zich aan een smalle doorgang aan de oostzijde, tussen het gebouwencomplex en het buurperceel, en zijn daarmee vanaf de openbare weg nauwelijks zichtbaar. Wat de reden hiervoor is geweest is onduidelijk, maar het lijkt in de nieuwe situatie niet wenselijk om (een van) deze entrees ook als entree voor het KCDP te gaan gebruiken.
Het KCDP wil zich nadrukkelijk op een breed publiek richten en daarmee ligt het voor de hand om te onderzoeken of een nieuwe entree aan de vanaf de weg goed zichtbare westgevel gesitueerd kan worden. De plek die daarvoor gevonden werd is de westzijde van de pas in 1950 bebouwde binnenplaats tussen schoolgebouw en sociëteit. Het voorstel is om daar een eigentijdse en duidelijk zichtbare entree te realiseren. Daartoe wordt de westelijke muur van de voormalige binnenplaats opnieuw opgemetseld en voorzien van een poort, uitgevoerd in cortenstaal. In de poort worden dubbele cortenstalen deuren geplaatst die samen een weergave vormen van een ploeger met paard, gebaseerd op een werk van Henk Melchers. Van de oorspronkelijk aanwezige binnenplaats komt een klein deel terug in de vorm van een beperkte open voorruimte vóór de eigenlijke ingang.
In het sociëteitsgebouw zijn de balie, de horeca en de winkel ondergebracht met op de verdieping een kantoor- en vergaderruimte. Deze ruimte neemt de halve verdieping in beslag, de andere helft bestaat uit een vide boven het horecagedeelte, van waaruit zicht is tot in de kap met zijn indrukwekkende kapconstructie. Boven het winkelgedeelte blijft het daar aangetroffen kleurrijke historische plafond in het zicht.
Het expositiegedeelte is ondergebracht in de vier klaslokalen van het schoolgebouw, die ‘en suite’ met elkaar verbonden worden. Zo ontstaat een heldere rondgang door de vier expositiezalen. Centraal tussen de expositiezalen en duidelijk zichtbaar vanaf de entree is de trappartij gesitueerd. Doordat een van de zijwanden langs de trappartij schuin geplaatst is, ontstaat een soort ‘trompe-l’oeil’-effect, waardoor de trappartij een eigenheid en ‘monumentaliteit’ verkrijgt.
De trappartij leidt, evenals de enigszins verborgen geplaatste lift, naar de verdieping waar het trapsgewijs aflopende auditorium en het atelier zijn ondergebracht.
Zoals opgemerkt, zijn er van de oorspronkelijke ramen van de bouwdelen 1 en 4 slechts twee van de zeven bewaard gebleven. De vijf andere ramen werden in 1950 vervangen door hoge en gevelbrede kozijnen met beglazing. Om de voormalige schoollokalen geschikt te maken voor expositie van het werk van De Ploeg, dienen een aantal maatregelen genomen te worden. Allereerst geldt dat de klimaatbeheersing waarvoor eisen zijn gesteld ten aanzien van de vochtigheidsgraad en temperatuur. Deze dienen zo constant mogelijk te zijn. Tevens dient voorkomen te worden dat de kunstwerken aan direct zonlicht en uv-straling worden blootgesteld. Om deze redenen, gecombineerd met het beperkte expositieoppervlak en de gewenste energiezuinigheid van het complex, is overwogen of het dichtzetten van de grote raampartijen, een reële mogelijkheid is binnen de status die het gebouw als Rijksmonument heeft. Hiervoor is het voorstel gedaan om, binnen de contouren van de raampartijen, de gevelopeningen te vullen met een spouwmuur. Hierbij wordt het buitenblad 2 cm terugliggend aangebracht ten opzichte van de gevel en uitgevoerd in een bijzonder verband, namelijk Braziliaans verband, met perforaties in de vorm van circa 5 cm brede ‘open stootvoegen’ tussen de bakstenen, die in kleur en formaat overeenkomen het bestaande gevelmetselwerk. In dit metselwerkvlak wordt per raampartij een driedeling aangebracht middels 2 verticale, 10 cm brede en iets naar voren uitstekende, banden. De verticale geleding die zo ontstaat, nuanceert de metselwerkvlakken en sluit aan op de neogotische stijl van de twee oudste gebouwdelen. Deze vorm van siermetselwerk vormt een eigentijdse variatie op het siermetselwerk in de bestaande korf- en rondbogen.
Evenals in 1950 ingrijpende wijzigingen in de gevels werden aangebracht vanwege de functionele eis van lichttoetreding in de lokalen, worden deze gevelwijzigingen vanwege de hieraan tegengestelde eisen die de nieuwe functie met zich meebrengt, van een nieuwe, eigentijdse, invulling voorzien. Daarbij blijven de gevelopeningen zichtbaar en ‘transparant’ en als een kenmerkend bouwspoor aan de bouwhistorie toegevoegd.